|
Jacques Benoit
Franciscus' laatste lied
Hij wist zijn eindelijk uur nu heel nabij, En op een baar in schamele pij Verlangde hij te stijgen: Zoals een vogel die de nieuwe dag begroet En ver de zon het oosten gloeien doet Zijn lichte vleugel spreidt...
Hij bad: "Gij, Zon der zonnen, eeuwig Licht, Eens heb ik U in een gedicht Om al wat leeft geprezen: Laat eenmaal nog Uw troubadour mij zijn Om ook voor broeder dood een lofrefrein Eer ik vertrek te zingen."
"Geloofd zij God voor die de ziel bevrijdt. Het baat niet of men hem vermijdt, Geen mens kan hem ontkomen. Gelukkig wie zijn wil de Heer aanbood: Hem zal geen tweede, eeuwige dood Meer kunnen schaden."
Paul Celan (vert. Ton Naaijkens)
ASSISI
Umbrische nacht. Umbrische nacht met het zilver van klok en olijfblad. Umbrische nacht met de steen die je meenam. Umbrische nacht met de steen.
Stom, wat het leven in klom, stom. Giet de kruiken om.
Aarden pot. Aarden pot waar de bakkershand aan vastgroeide. Aarden pot die de hand van een schaduw voorgoed afsloot. Aarden pot met het zegel van de schaduw.
Steen waar jij kijkt, steen. Leid er het muildier heen.
Sjokkend beest. Sjokkend beest in de sneeuw die de naaktste hand strooit. Sjokkend beest voor het woord dat in het slot viel. Sjokkend beest dat de slaap uit je hand vreet.
Glans die niet troosten wil, glans. De doden - ze bedelen nog, Frans.
ASSISI (vert. E. Plouvier ofm.)
Umbrische Nacht. Umbrische nacht met het zilver van klokken en olijvenblad. Umbrische nacht met de steen, die je aan kwam dragen. Umbrische nacht met de steen.
Verstomd, wat het Leven in stapte, betoverd. De kruiken stromen over.
Aarden kruik. Aarden kruik, die met de hand van de pottenbakker vergroeide. Aarden kruik, die door de schaduw van een hand werd afgesloten. Aarden kruik met het zegel van de schaduw.
Steen, waar jij op gericht bent, steen. Leid daar het grauwe lastdier heen.
Sjokkend dier. Sjokkend dier in de sneeuw, die de naaktste hand strooide. Sjokkend dier voor het Woord, dat in het slot viel. Sjokkend dier, dat uit de hand de slaap vreet.
Glans, die niet troosten wil, glans. De doden - zij bedelen nog, Frans.
Maarten Das
Een rups in een onmetelijk woud
bij de Transitus van Franciscus
Zonder kleren thuisgekomen,
want deze kleren ben ik niet.
Een rups in een onmetelijk woud,
een druppel die het nieuwe licht vangt,
licht dat nog nooit, dat altijd bestaan heeft.
Een kus op het voorhoofd, grond op de lippen,
voetspoortjes van torretjes, korrels bruine aarde,
kwijnend, koortsig, dankbaar, duizelend,
een nacht, een dag, een lied, een morgen.
Laten we opnieuw beginnen.
De zon schijnt al, de zon gaat onder,
broeders, broeders, ga nu maar.
Geen haan die kraait, maar krakend hout,
een aarde die zich nog eens omdraait,
kikkers en vlinders die krieken als kinderen,
vrolijk onder de zolder van God,
de laatste en de eerste adem,
heuvels in gebroken goud,
een druppel die het nieuwe licht vangt,
een rups in een onmetelijk woud.
Marnix Gijsen
Loflitanie van Sint Franciscus van Assisi
Franciscus die arm waart, bid voor mij. Mijn weekgeld sterft reeds zondagavond in rozenblaadjes op mijn kamer.
Franciscus die dichter waart, bid voor mij die m'n lange jonge lokken uitsteek tot harden helm van idealistischen weerstand.
Franciscus die jong waart, laat jeugd bij mij blijven; voedster, die, oud, nog dezelfde grapjes vertelt als toen we nog onmondig waren. Laat ons dan even gul lachen - en niet uit medelij.
Franciscus die boomen en dieren en alles begreept, geef dat ik mijn vrienden en geliefden begrijp.
Franciscus die liefde genoeg hadt om niets te versmaden, open mijn hart als tolvrije stadspoort voor alle vreugd en alle pijn.
Franciscus, die een wereld in u droegt en haar doorkneeddet met den deesem van uw eigen begrijpen, geef mij het zuivere inzicht.
Franciscus die zoo warm om me zijt in avondlof als den eersten beet in malsch versch brood, bid voor mij.
Franciscus in wiens leven plotse afgronden zijn van stilte, als voor wie over koele keldermonden gaand' den geur van riekenden appelen opstijgen voelt, maak mijn adem rustig en krachtig.
Franciscus in wiens leven bergen van licht zijn, zoo heerlijk gloed-warm als den zoetroomigen geur van pasteibakkerij.
Franciscus wiens stem ik soms meen te hooren, naïef en geduldig, in den melopee-roep der dagbladventers, gij die roept het Eeuwige Nieuws: de Waarheid, bid voor mijn geliefden en mij.
Franciscus die de wereld ingerukt zijt, weg uit de oase der verlauwing, met den wilden zegekreet van een sneltrein, heerscher der diepten.
Franciscus, handgranaat van rechtvaardigheid, die sloegt muren van schijneerlijkheid aan stuk, tot elke steen bloedde van rood berouw.
Franciscus, die de hoogmoedige zielen verbrijzeldet tot vernedering: maar de lage bloem is meer dan het hoge onkruid.
Franciscus die - wilde hengst van dartelheid - plots op hol sloeg van ontzaglijk verlangen naar de brede vlakte van God, bid voor ons alle die bekneld zitten in handen van verknechting en minderwaardigheid.
Papaver van liefde in het egaal-gele veld der onverschilligheid, Zonnebloem van hartstocht in de tuin der sluipend-luie ranken, Luide cello van hartstochtelijke extase, Heimwee-harmonica van smeltende tederheid, zo zijt gij, o Franciscus.
Gij, wiens beeld door soms dorre woestijnen van leven is als kindergelach in mijn dood bureel - het rijt de donkerte van de wanden.
Krachtige toren van jubel, Als op lentefoor in lachpaleis van zaligheid, onstuimige danser, IJle klokklank die m' aanvaart op windewiek, Nachtegaal en leeuwerik van lof, Rechte heirweg, Avondstraat, Allerluidstluidende klok, Bloeiende geranium, Nachtelijke vuurpijl, Vlammenpyramida, Zomermiddagzon, Alte Weise van hemelheimwee, Zee, bid voor ons dwazen, die het geluk zoeken in rust.
Ik zag u, een ijle spitsboog van magerheid, uw lichaam; een speldenkussen van boete, uw zingende borst; een gloeikous van wit licht, uw mager gelaat, en, door koude wind van mijn jonge ziel, getoet plots als van een romantische jachthoren. door avondstraat van vrede, laaie suizen van roodhelle tram, door mistig rotspad, geweldig hoornen van postkoets, door hunkervlakte van onbewustheid: mijn leven, uw leven, plots, als een tragisch rood-gestempelde expressbrief in een wit begijnhof, maar simpel als een volkswijs, genot voor duizenden, en simpel als kinderdans midden volksbuurt, en simpel als sleebellen door sneevlakte, zoo zijt ge o Franciscus,
Maar bij smart, uw oogen als plotse fanalen, uw stem als autosireen, naar den afgrond aller liefde toe, naar God, neem me mee, lijk, los van de ree, gerukt wordt een schip, een harde slag, een dappere baar, weg van het strand, naar het heerlijke Land van OVERZEE.
Heilige, heilige Franciscus, hier zijn de morzels van mijn hart, meer heb ik niet - de woede honden van jeugd-dagen hebben alles verslonden, hier is de koelheid van mijn klamme haren, hier is de zwakheid van mijn zwervende voeten, hier is de ijdelheid van mijn praatgrage tong.
Ik breng u het ellendig beste dat ik heb, de myrrhe van mijn woorden, de wierook van mijn vereering, en het armzalige goud van mijn liefde.
Maar ook het beste dat mijn ziel gebouwd heeft draag ik u op, de nagedachtenis van mijn vader, de ernstige gestrengheid van mijn moeder, de hunkerende weltschmerz van mijn broer, het zoete zwijgen van mijn meisje, en de heerlijk-weemoedige ironie van mijn vriend.
Franciscus, voor U heb ik mijn mooiste woorden uitgezicht, mijn schitterkralen, die uitspatten voor de bestofte moeheid uwer voeten als koele zeepbellen, evene laving uwer gloedende tenen.
Ik bid u, verhoor mij Franciscus, Gij die een wolf hebt getemd, help me de groote huilbende van mijn hartstochten temmen, Gij die de zon bezongt, laat me mijn leven moduleren op een zachte rhythme van innigheid, Gij die meer dan de kunst van het sterven ook de kunst van het leven begreept, laat me het leven loven, en den dood verwachten als een roerloze boom de pijl. Pal.
Franciscus, die voor de visschen prediktet, laat me ook zingen, doelloos in de menschen, Gij die uw lijf beborduurdet met het fijne geduld der geeseling, geef mij mijn dagelijksche pijn,
Gij die U niet schaamdet naakt te staan, geef me den moed in de naaktheid van mijn woord, voor de Farizeeërs dezer wereld te treden,
Gij, die kerken gebouwd hebt en moeizaam elken staan zocht, geef me den moed uit de verveling der dagvrachten het gulden huis van mijn rust te bouwen.
Geef me, Franciscus, de gaaf des gebeds. Mijn ziel is als een trillende vlieger, hunker naar wolken, Weze uw aandenken de onontbeerlijke olie, Weze uw steun de koenheid die het looping the loop ondernemen doet, Weze uw woord mijn veilige valscherm door luchtlagen van laffe zoelheid, Weze uw mond de bronzen klok van zekerheid: op haar betrouwden de menschen om de luiken te sluiten op hun rust.
Geef aan mijn moeder lang leven, Geef aan mijn broer rust, Geef aan mijn vriend kracht, Geef aan mijn meisje alle geduld, Geef me smart om van te zingen, Geef me tranen van ontroering, en - laat me vragen drie dingen, niet waar? vooral en allereerst: geef aan allen en geef aan mij een Vaderland om te beminnen. Geef - en hier smeek ik u ' de profundis' van walg -, dat de menschen elkanders Vaderland leren beminnen. Laat de wereld worden één gansche vreugde van witten vrede en algeheele communie, gelijk uw blije naakte lijf toen gij stierft. O mijn vriend, mijn broer, mijn heilige vader Franciscus.
Amen.
Agnes Hagnos
GEBEELDHOUWDE GENADE
Het kind in hem is gegroeid met de jaren;
bedelende mensengedaante in monnikspij.
Met dichterlijke geloofsvreugde dankt hij de zon
die zijn armoede wilt verwarmen.
De dag is blijkbaar uitgeput van geluiden,
vogels rusten luisterend naar zijn sermoen.
Moeheid van predikingsreizen legt hij in Gods handen
en in de schoot van een korte nacht.
Hij omarmt dankbaar de hele schepping,
aanschouwt de natuur met liefdevolle blik.
In het convent spreekt dikwijls zijn niet te duiden zwijgen.
Radicalisme straalt in zijn probleemloze eenvoud;
nu een gebeeldhouwde genade.
Franciscus' Zonnelied klinkt uit de steen.
Kees ’t Hart
De jeugd van Franciscus
in geuren stond Assisi
onder de regenboog
in geuren stond ik
boven de stad Assisi
ik was donker als glas
ik woonde bij de tempel
van de stad Assisi
ik was stof van de stad
ik proefde stof en beelden
ik verfde mijn kleren
ik sliep onder de toonbank
van mijn vader en moeder
ik waste de stenen
van de lange bruggen
de zon was mijn zon
de maan was mijn maan
ik leefde als jongen
in de straten van Assisi
ik was gemaakt
voor de wolken van Assisi
ik noemde mijn regen
mijn krekels mijn zon
ik vertelde dit is
mijn stem mijn vuurvlieg
ik riep Assisi jij
bent mijn toonbank
mijn vitrine van wereld
mijn stof en bloemen en zon
mijn moeder waste
de stenen van Assisi
mijn vader telde
de stenen van Assisi
zeg niet het waren
de stenen van Assisi
zeg het waren mijn stenen
van mijn Assisi
ik oefende mijn stem
ik sloeg mijn borst
ik toverde vissen
op mijn schorre huid
zout naast hout
zand krekels en termieten
ik was warm als een geit
onbruikbaar als een lam
ik was minnezanger
van alle zangers van de lucht
ik sloeg bekkens
pamfletten en gelijmde boeken
ik schreeuwde op het aambeeld
van Assisi ik vliegerde
ik rangschikte het stof
ik danste op de pleinen
ik riep gun mij de verf
gun mij het hout
gun mij de oren
toonbank en vitrines
ik vergruizelde scherven
achter de tempel van Assisi
ik borstelde mijn kleren
mijn beitels en ballades
ik was jongen van glas
ik schilderde mijn kleren
ik maakte stof uit zand
in de straten van Assisi |
Toon Hermans
Moed
Franciscus van Assisi heeft ooit gezegd: 'Wij hebben een bepaalde mate van moed nodig om gelukkig te zijn.'
Wie het leven van deze begenadigde mens kent weet dat hij de moed had om afstand te doen van alles wat hij bezat.
Er is moed voor nodig om jezelf te vinden. En nòg meer moed om in jezelf God te vinden zoals Franciscus dat deed.
Patrick Lateur
Loflied van de Schepping
Gij zij de Hoogste, Heer, en goed. Gij zijt de Almacht. U is elke lofzang voorbestemd en alle glorie, alle eer is U gewijd. Uw zegeningen eindeloos en ongekend.
Gij zijt de Hoogste, Heer, alleen aan U behoort dat alles. Door geen mensenkind, door niemand laat Uw naam zich noemen want onwaardig, ongehoord. Mijn Heer, U moet ik loven om al wat bestaat.
Vooral om heer en meester, onze broeder zon. Hij laat het dagen en door hem schenkt Gij ons licht en schoon is hij, een luisterrijke stralenbron, van U, de Allerhoogste, is hij het gezicht.
Geloofd zijt Gij, mijn Heer, door onze zuster maan en door de sterren: stralend als een mooi juweel ontvingen zij van U in het heelal hun baan. Door onze broeder wind zijt Gij geloofd, mijn Heer,
door lucht en wolken, open hemel, alle weer: want daardoor houdt Gij heel Uw schepping overeind. Door onze zuster water wees geloofd, mijn Heer: zo nuttig, kostbaar, nederig van aard en rein.
Geloofd zijt Gij, mijn Heer, door onze broeder vuur, door hem verlicht Gij toch het duister van de nacht, hoe mooi is hij en vrolijk en van kracht zo puur. En ook door onze moeder aarde, zuster zacht,
zijt Gij geloofd, mijn Heer. Zij is het die ons kracht geeft en verzorgt. Veel soorten vruchten brengt zij voort en planten, allerhande bloemen in een bonte pracht. In mensen die elkaar vergeven, wees geloofd,
mijn Heer. Het is Uw liefde die hen daartoe drijft, door haar verdragen zij wat hen verzwakt en kwelt. Gelukkig die standvastig in de vrede blijft want Gij, de Hoogste, zult hem kronen als een held.
Door onze zuster de lichamelijke dood zijt Gij geloofd, mijn Heer. Geen mensenleven weet haar te ontlopen. Ongelukkig die genoopt tot sterven nog in dodelijke zonden leeft.
Gelukkig die Uw wil, die allerheiligst is, volbracht en sterft: geen kwaad doet hem de tweede dood. Loof nu mijn Heer vol zegen en erkentenis en dien Hem steeds in eenvoud en in deemoed groot.
Zuster Dood
Leg mij nu naakt op deze naakte grond, besprenkel mij met stof en as en merk mij met de Tau van Israëls verbond. Hier, waar de levensdeur geopend werd,
waar alles ooit begon en wij als broeders in liefde leefden, wil ik overgaan in Hem. 'En met mijn stem heb ik de Heer geroepen, ik heb tot Hem gebeden met mijn stem.'
In scheervlucht zweven leeuweriken boven de hut. Onwennig in de schemer kringen zij weer omhoog om met hun lied te loven de stille speelman die Gods lof mocht zingen. Aart van der Leeuw
Franciscus
Franciscus heeft, om U te ontmoeten, Alles wat schittert afgedaan Aan hals en hand, voorhoofd en voeten; Want schamel wilde hij tot U gaan.
Maar niemand hebt Gij zó ontvangen, O liefde, en als de dag begon, Waart gij het, die zijn zuiv're zangen Deed jubelen van zuster zon.
En moet ik óók zo tot U komen, Afleggend waar mijn ziel mee speelt: De rijke schat der schone dromen, Het fonklend woord, het sierlijk beeld?
En moet ik langs de grauwe wegen, In grove pij en ongeschoeid Het geeslen voelen van den regen, En hoe het eenzaam-zijn vermoeit.
Eer ik mij bij U neer mag leggen, Gelijk een zwerver bij een bron, En aan uw borst mijn zang mag zeggen Voor broeder wind en zuster zon?
Broeder Juniperus
Onder de lommerrijke heesters, genesteld in het koele kruid, hoor ik van ver de stem mijns meesters, Franciscus' roerend rein geluid.
Op stilte en windvlaag aangedragen, ruist het uit gindse woudkapel, in stijgend juichen, snikkend klagen, als murmelde een verborgen wel.
Zo straks de dienst zal zijn geëindigd, wandelen de broeders mij voorbij, de geest bevrijd, de ziel gereinigd, geur van wierook in hun pij.
Zij lachen, die mij hier ontdekken, en goedig plaagt hun gulle spot: Juniperus, kan niets u wekken, Juniperus, versliept gij God?
Wat zal ik tot de herders zeggen, ik, dagdief op mijn bed van thijm, om 't al naar waarheid uit te leggen, en toch te hoeden 't liefst geheim:
Hoe om mij heen de dorenstruiken zich vlochten tot een kroon van smart, wijl in hun kelken leek te ontluiken de beker van een bloedend hart;
Hoe diep in 't groen een vogel meldde de maar, die de eeuwen heeft bekoord, en zijn gezang de letter spelde van 't troostend evangeliewoord;
Hoe in een schoof van zonnestralen ontzegen aan het loverdak, de heiland zelf kwam nederdalen, en naar mij toeneeg, tot mij sprak.
Franciscus mag dan schoon verklaren de leer, het lijden en de dood; ik schik mij, luistrend naar de blaren, wel liever in Gods eigen schoot. Rainer Maria Rilke
O, WAAR IS HIJ? O, waar is hij, die uit bezit bevrijd, in armoe groot zo sterk werd, dat hij zijn kleren uitdeed op de markt en, naakt, gehuld werd in een bisschopskleed. De innigste en vurigste van allen, hij kwam en leefde als een nieuw herboren kind; de bruine broeder van de nachtegalen, die met bewondering en welgevallen en met verrukking onze aarde mint.
Hij was niet een van hen die droef te moede, vermoeid en treurig worden, meer en meer. Hij ging met kleine bloemen als met kleine broeders langs weideranden; en sprak keer op keer. Sprak over zich, hoe hij zich gaf voor alle mensen, zodat er vreugd door aller harten ging; zijn held're hart kende totaal geen grenzen en voor dat hart was niemand te gering. Hij was een licht; steeds dieper straalde licht en in zijn cel werd niet geklaagd. De glimlach straalde op zijn aangezicht als van een kind, op groei gericht, en werd volwassen, als een jonge maagd...
O, waar is hij? Hij is niet uitgezongen; hoe voelen hem, de juichend, eeuwig jonge, van heel dichtbij de armen, die hem zoeken; hoe rijst hij op in al hun donk're stonden de grote avondster van vrouwe Armoede.
J.C. van Schagen
WIT
Als ik van U moet spreken, doe ik alle mooie woorden weg. Ik wil maar liever weinig zeggen. Ik wil maar liever enkele kale woorden zeggen. Wat arme kale woorden, dat is mijn verhaal. Mooie woorden denken alleen maar aan zichzelf, ze weten van dienen niet. De goede woorden zijn arm en naakt
als Franciscus. Ze zijn trouw. Enkele goede woorden, dat is genoeg. Want er mag niets komen tussen U en mij. Eigenlijk wil ik liever met U zwijgen.
Reinhold Schneider (vert. E. Plouvier ofm.) AAN DE HEILIGE FRANS VAN ASSISI
In 't diepe duister komt jouw dag gekropen, De grauwe waas van jouw habijt bereikt Nu al de nacht; en waar de demon wijkt, Gaan stil voor jou de deuren open.
Zo overwint de armoe macht en waan; De angst valt weg; het hart is opgelucht. De laatste schaduw van bezit vervliegt; Jij wakkert weer het vuur der liefde aan.
Want jij bent stralend als jouw Heer geworden, De grote sterkte van jouw nederigheid Brengt Hem weer terug, waar nu nog onheil waart.
Gehoorzaamheid houdt wacht voor hellepoorten; Van onze aarde wordt de heerlijkheid Door voeten van een bedelaar geopenbaard. Felix Timmermans
SINT FRANCISCUS Het is gedaan met al die ijdle dingen! De maan speelt op de zilvren avondfluit; hij zingt nu niet meer mee, dat lied is uit, een schooner stem kon in zijn ziele dringen. Hij zal in d'afgrond van Gods liefde springen, trekt zijn verleden en zijn kleêren uit, en in een pij, met zijne ziel als luit gaat hij al beedlend langs de huizen zingen, zingt voor den wolf, de vogels en de bloemen, kan al wat leeft zijn broers en zusters noemen, de Liefde zingt hem mager als een riet. In zulke pure mensch wil God staand branden, boort hem Zijn vuur door voeten, hart en handen.
Uit elke wonde juicht het zonnelied!
|
|